Vorige week was ik aan zee. Nog zonder vraag. Eenmaal daar zou ik vast een geschikte weten. Maar ik werd verlegen: oftewel overbewust van mezelf. De volgende dag deed ik een nieuwe poging. Nu vanuit de abri bovenop de duinen in Wijk aan Zee [1] Enige afstand helpt wel vaker bij een gesprek. Het ruisen is krachtig. De zee is ruim en ik voel ik me vrijer om te luisteren.

Als de zee de geleider is van stemmen, dan zou ik op deze plek duizend verhalen uit de verte kunnen horen. Kan ook best lastig zijn, want net als bij het door-fluisteren van een woord, verandert de betekenis in de loop van de tijd gemakkelijk. Toch lukt het. Ik krijg contact met de benthos, organismen die leven op de bodem van zoute en van zoete wateren. Ik kende ze nog niet maar ben dan ook niet eerder in gesprek geweest met de Noordzee.

‘Poeh, poeh,’ zeiden ze, ‘niet eenvoudig jullie te bereiken én te begrijpen.’
‘Niet mis’ zei ik ‘en wat bijzonder!’
De boodschappen die mediums doorgeven vanuit het hiernamaals vind ik vaak opvallend kort en algemeen van aard. Deze benthos hadden veel meer te vertellen. Doordat er af en toe een mens op de bodem van de ocean belandde hadden ze onze taal geleerd. Na generaties lang per familie één woord te hebben doorgegeven, hadden ze na een maand of wat gezamenlijk onze woordenschat onder de knie. Echt grip op het Nederlands kregen ze toen de zeekomma[2] deel ging nemen aan het project.
‘Jullie taal is prachtig en rijk, misschien wel net zo fijnmazig als ons ecosysteem. En wat zo mooi is, is dat er zoveel overeenkomsten en paralellen zijn tussen de boven- en de onderwaterwereld. Veel van wat onder water leeft, heeft een equivalent op het land. De kommavlinder bijvoorbeeld. Bergsneeuw en zeesneeuw.’
Ik leerde veel. Ze vertelden dat de bentische zone overloopt in de abyssale zone. Die is enorm diep en beslaat bijna 60% van het aardoppervlak. Er komt daar nauwelijks licht. Het is zuurstofarm, soms zelfs zuurstofloos. Organismes die daar leven, leven van ontbindingsmateriaal van ander levend spul.
‘Zijn er’ vroegen ze ‘net als bij ons ook plekken waar de zon nooit kont?’ 
‘Komt’ verbeterde ik. ‘Ja, zeker, die zijn er.’
‘En zakpijpen?’
‘Dat weet ik eigenlijk niet. Pijpzakken zijn er wel.’
Zo kletsten zij verder en pas na enige tijd stelde ik ze de vraag hoe het was om te leven in water uit den beginne. Die connectie met de oorsprong moest wel oppermachtig zijn.
‘Geen idee’, zeiden ze. ‘Het is hier eten of gegeten worden. Tussendoor doen we maar wat en proberen het leven zo lang mogelijk te rekken. Eén ding is daarvoor essentieel. Om Einstein te parafraseren: wij hebben geen speciale talenten, we zijn alleen hartstochtelijk nieuwsgierig. Bestaat dat woord bij jullie nog?’

[1] Elsa Stansfield en Madelon Hooykaas
[2]Diastylis bradyi