Mijn gesprek met de Noordzee: Benthos in de branding

Vorige week was ik aan zee. Nog zonder vraag. Eenmaal daar zou ik vast een geschikte weten. Winterweer, rustige zee, droog, af en toe wat zon. Zo zou het moeten kunnen. Heb het eerder gedaan: een goed gesprek op het strand. Rug naar de duinen. Neus naar de zee. De branding tikt tegen mijn schoenzolen, loopt als kleine kreeftjes met me mee. Woesh naar mijn voeten. Krabbetjes. Dat ik dat niet eerder had gezien. Ze zoeken contact.

Ik werd er verlegen van – kom hier al mijn hele leven. Was kleuter aan zee, verliefd aan zee en nu met een hoofd vol belangrijke zaken opnieuw ter plekke. Ik realiseer me dat er niets of niemand ter wereld is, dat zoveel getijden van mij kent als de Noordzee. Nu ik daar zo parmantig sta, voel ik me een kind. Ik schaam me een beetje. Is dat zeewater niet eigenlijk hetzelfde water als toen de aarde ontstond, water dus uit den beginne?

Te groot, teveel, te klein. De volgende dag een nieuwe poging. Deze keer in Wijk aan Zee, veilig vanuit de abri van kunstenaarsduo Elsa Stansfield en Madelon Hooykaas. Het ruisen van de zee klonk krachtig. Vanaf de hoge duinen leek de zee ruimer, mijn afstand tot haar groter. Daardoor voelde ik me minder klein en vrijer om te horen wat er gezegd werd. En, had ik bedacht, ik hoefde niet in één keer naar de hele zee tegelijk te luisteren. Om Chinees te leren begon je ook gewoon maar met Ni hao.

Als de zee de geleider is van stemmen, dan kon ik daar op die plek verhalen uit de verte horen. Misschien best lastig, want net als bij het doorfluisteren van een woord, kan de betekenis enigszins veranderen in de loop van de tijd. Toch lukte het. Ik kreeg contact met de benthos, organismen die leven op de bodem van zoute en van zoete wateren. Ik kende ze niet, maar ben dan ook niet eerder in gesprek geweest met de Noordzee.

‘Het is moeilijk jullie te bereiken en te begrijpen’, zeiden de benthos.
Ze hebben daarom onze taal geleerd. Dat kon, omdat er af toe een mens op de bodem van de oceaan belandde. Elke familie leerde één woord en gaf dat generaties lang door. Na een maand of wat hadden ze gezamenlijk onze woordenschat enigszins onder de knie. Echt grip op de taal kregen ze vanaf het moment dat de zeekomma[1] zich mengde in het gesprek.

Ik vroeg hen vanuit de abri, hoe het was om te leven in water uit den beginne. Die connectie met de oorsprong moet wel oppermachtig voelen.

‘Geen idee’, zeiden ze, ‘we hebben wel iets anders aan ons hoofd. Het viel ons op, dat er veel parallellen zijn tussen de boven- en de onderwaterwereld. Veel van wat onder water leeft, blijkt een equivalent op het land te hebben. De kommavlinder bijvoorbeeld. Sneeuw en zeesneeuw.’
Ze vertelden ook dat de bentische zone overloopt in de abyssale zone. Die is veel dieper.  Er komt daar nauwelijks licht. Het is zuurstofarm, soms zelfs zuurstofloos. Organismes die daar leven, leven van ontbindingsmateriaal van ander levend spul.
‘We vroegen ons af’ zeiden ze ‘zijn er bij jullie ook plekken waar de zon nooit kont?’
‘Komt bedoel je, denk ik’ zei ik. ‘Ja, die zijn er.’

‘En zakpijpen?’

‘Dat weet ik eigenlijk niet.’

‘Jullie taal is prachtig en rijk, misschien net zo fijnmazig als ons ecosysteem. Daarin gaat niets verloren. Eten of gegeten worden. Tussendoor leven we maar wat. Eén ding is bij ons wel essentieel. Mogen we een tegenvraag stellen? Zijn jullie ook nieuwsgierig?


[1]  Diastylis bradyi,